Leidraad voor het maken van de opdracht KV1 (2024)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

  • Dit hele pakket is gebaseerd op het collegejaar 2012-2013
  • A: Inleiding en voorbereiding
  • B: Vragenboekje voor de ouders
  • C: Het inleidende gesprek
  • D: WISC III
  • E: 15 woorden test (15 WT)
  • F: Gesprekje
  • G: Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK)
  • H: Drie Minuten Toets (DMT)
  • I: Tempo Test Rekenen (TTR)
  • J: Analyse van Individualiseringsvormen (AVI)
  • K: Verwerking van de ruwe gegevens
  • L: Het eindproduct
  • M: De beoordeling
  • N: Hoorcollege 1. Afname WISC III
  • O: Hoorcollege 2. Didactisch onderzoek
  • P: Hoorcollege 3. Gedragsproblemen en persoonlijkheid
  • Q: Hoorcollege 4. Opvoedkundig gedrag

Back to top

Dit hele pakket is gebaseerd op het collegejaar 2012-2013

Back to top

A: Inleiding en voorbereiding

Dit pakketje is gemaakt, zodat studenten een overzichtelijk pakket hebben voor het afnemen van de tests bij klinische vaardigheden 1. De omschrijving op studion kan nogal chaotisch zijn en de informatie staat op verschillende plekken op studion, daarom is het handig om alle informatie bij elkaar te hebben. Daarbij staan er ook nog tips in dit pakket, zodat de student een volledige opdracht in kan leveren.

Voor de testafname moeten per student twee kinderen gezocht worden die tussen de 8 en 12 jaar zijn. Het liefst zijn het een jongen en een meisje en verschillen ze minimaal 2 jaar van leeftijd. Ze moeten uit verschillende gezinnen komen en de student en het kind moeten een neutrale relatie hebben (geen familie, oppaskindje enz.). Het is wel mogelijk dat de student waar je mee samenwerkt de tests afneemt bij een oppaskindje/familie van jou. De kinderen komen uit een compleet gezin (geen gescheiden ouders) en de ouders willen de vragenboekjes invullen. Het is belangrijk dat de kinderen in het verleden geen psychologische hulp hebben gekregen en de ouders moeten dit ook niet van plan zijn, want dan is het kind niet geschikt voor deelname. De testafname zal tussen de 2,5 en 3 uur duren. Het vragenboekje dat de ouders invullen zal 60 minuten in beslag nemen.

De tests die afgenomen worden zijn: CBSK, (deel van de) WISC-III, didactische tests (DMT, AVI, TTR) en 15 woordentest. Daarnaast wordt het kind tijdens de afname geobserveerd en wordt er een gesprekje gevoerd.

De volgorde

De tests mogen in willekeurige volgorde afgenomen worden, maar er zijn wel een aantal punten waar rekening mee gehouden moet worden. De 15 woorden test is een test waarbij woorden opgelezen worden. Na 25 minuten moet het kind vertellen welke woorden het nog weet. Het is belangrijk dat tijdens die 25 minuten geen intensieve tests afgenomen worden. Ook is het belangrijk dat de twee leestaken (AVI en DMT) niet achter elkaar afgenomen worden.

Een mogelijke volgorde van tests is:

- Inleidend gesprek

- WISC III

- 15 WT

- Gesprekje

- CBSK

- DMT

- TTR

- AVI

De tests worden ook in deze volgorde behandeld in dit pakket. Naast het afnemen van de tests moeten de ouders een vragenlijst invullen over hun kind. Deze vragenlijst bestaat uit de CBCL/ASEBA, de HiPIC en opvoedingsvragenlijsten. Tip: vraag van tevoren aan de ouders of ze bereid zijn deze vragenlijsten in te vullen, want wanneer zij dit niet willen komt het kind ook niet in aanmerking voor afname van de test. Deze vragenlijsten zijn namelijk verplicht voor de opdracht.

Een goede voorbereiding

De volgende zaken moet de student bij zich hebben wanneer de tests afgenomen gaan worden:

- Pen, potloden en een collegeblok voor aantekeningen.

- Apparatuur om geluidsopnamen te maken. In elk geval het gesprek met het kind moet worden opgenomen. Tip: De afgelopen jaren namen veel studenten het gehele onderzoek op, omdat ze dat makkelijk vonden bij het uitwerken van de resultaten.

- Blanco vellen papier

- Stopwatch

- De oranje en blauwe hand-out

- Antwoordformulier WISC III

- Formulier symbolen vergelijken WISC III

- DMT en AVI kaarten

- CBSK

- 2x vragenboekje voor ouders

- Kopie van de bijlagen in de hand-out didactische toetsen

- Observatiepunten voor de testsituatie van de medestudent

Het WISC III formulier moet door de student aangeschaft worden op de uithof. Omdat de tests bij twee kinderen afgenomen worden, moet je dit formulier kopiëren. De DMT en AVI kaarten en het vragenboekje voor de ouders staan op studion. De CBSK wordt uitgedeeld in de werkgroep, waarna de student ook hiervan een kopie moet maken.

De observatiepunten voor de testsituatie van de medestudent kunnen gemaakt worden aan de hand van pagina 247 tot 255 uit het boek van Kievit, Tak en Bosch. Het is handig om deze bladzijdes van tevoren te lezen, omdat de observatie tijdens de test (gedaan door een medestudent) erg belangrijk is voor de uitwerking van de gegevens. Bij de observatie kan gelet worden op: fysieke verschijning, contactname, socialisatie, emotionele reacties, taakgericht werken, situatiebegrip, vermijdingsgedrag, faalangst, motoriek, gezichtsvermogen en gehoor (Kievit, Tak en Bosch, 2008).

Op studion staan ook toestemmingsbrieven. Deze kunnen gebruikt worden bij benadering van scholen of onbekende ouders.

Wanneer je de tests af gaat nemen moet je er van tevoren op letten dat de plek waar de afname plaatsvindt rustig is. Wanneer er mogelijk veel afleiding voor het kind is moet je proberen een andere plek op te zoeken

Back to top

B: Vragenboekje voor de ouders

Het vragenboekje van de ouders is een belangrijk onderdeel van de afname, omdat belangrijke aspecten van de opvoeding naar voren kunnen komen. Het vragenboekje gaat over beoordeling van het kind en over de manier van opvoeden. Voordat de tests bij het kind afgenomen worden, moet eerst gevraagd worden of de beide ouders het vragenboekje in willen vullen, omdat het gezin anders niet geschikt is voor afname. Zonder ingevuld vragenboekje kan je de opdracht niet voldoende inleveren. Het invullen zal de ouders ongeveer een uur kosten.

Het vragenboekje bestaat uit

- De introductie (demografische variabelen)

- De Child Behavior Checklist (CBCL)

- Hiërarchische persoonlijkheidsvragenlijst voor kinderen (HiPIC)

- Opvoedingsvragenlijst 1: Parenting Practices Questionnaire (PPQ)

- Opvoedingsvragenlijst 2: MFP

- Opvoedingsvragenlijst 3: Parenting Scale (PS)

- Opvoedingsvragenlijst 4: EMBU

De CBCL beoogt probleemgedrag en competenties te meten. Het competentiegedeelte gaat over de activiteiten van het kind, sociaal functioneren en functioneren op school. Het gedragsgedeelte gaat over emotionele en gedragsproblemen. Ouders geven op een driepuntschaal aan in hoeverre het item op hun kind van toepassing is.

De HiPIC meet de persoonlijkheid van kinderen aan de hand van de vijf persoonlijkheidsfactoren van de Big Five.

De vier opvoedingsvragenlijsten meten het opvoedingsgedrag en de opvoedingsstijlen.

Zeg tegen de ouders dat het even duurt om het boekje in de vullen (wees eerlijk over de duur van het boekje: een uur), maar dat je er heel erg mee geholpen bent.

Back to top

C: Het inleidende gesprek

Je moet het kind goed voorbereiden, zodat onverwachte situaties voorkomen worden. als het kind van tevoren goed op de hoogte is, zal het afnemen van de tests soepel verlopen.

Je kan zeggen: ‘We gaan een paar testjes doen om te kijken waar je goed in bent en wat je wat lastiger vindt. Het maakt niet uit als je sommige antwoorden niet weet, want de test wordt ook weleens bij oudere kinderen afgenomen, maar probeer wel antwoord te geven. Tijdens de tests mag ik niet zeggen of je de goede antwoorden geeft’.

Je kan tegen de ouders zeggen: ‘ u mag uw kind niet helpen om het goed antwoord te geven, want dan zijn de resultaten niet meer betrouwbaar’.

Als laatste kan je zeggen: ‘En dan gaan we nu beginnen met een test, (..naam medestudent..) kijkt mee om te kijken hoe ik het doe’.

Het bovenstaande gesprek kan je in eigen woorden voeren, maar de belangrijkste punten moeten wel gezegd worden.

Back to top

D: WISC III

De subtests die afgenomen gaan worden zijn:

- Informatie

- Substitutie

- Overeenkomsten

- Rekenen

- Woordkennis

- Begrijpen

- Symbolen vergelijken

- cijferreeksen

(de begin- en afbreekregels worden alleen genoemd voor de leeftijden van 8 t/m 12, omdat alleen deze leeftijden voor de studenten van klinische vaardigheden 1 van toepassing zijn)

Bij doorvragen zeg je: “Leg eens uit wat je bedoelt” of “Vertel daar eens iets meer over”.

De omkeerregel geldt voor een aantal subtests, hierbij moet je bij een fout antwoord op de eerste vra(a)g(en), de vragen ervoor stellen. Dus wanneer de beginregel voorschrijft dat het kind bij vraag 7 moet beginnen, maar het kind heeft vraag 7 fout, dan stel je vraag 6 en dan vraag 5, net zolang tot het kind een antwoord goed heeft. Lees voor de subtests waar de omkeerregel voor geldt nog even goed door hoe dit precies werkt, omdat het verschilt per subtest.

Informatie

Beginregels

8-10 vraag7

11-12 vraag 10

Hierbij geldt ook een omkeerregel

Afbreken na vijf opeenvolgende foute antwoorden

Je zegt: ik ga een paar vragen stellen en dan geef jij mij de antwoorden.

Substitutie

Beginregels

8-16 niveau B

Afbreken na 120 seconden

Je wijst naar de opgaven boven de test en zegt: kijk naar deze hokjes. In elke hokje staat boven de streep een cijfer en onder de streep een speciaal teken. Ieder cijfer heeft zijn eigen teken.

Je wijst naar de voorbeeldopgaven en zegt: kijk naar deze hokjes hier beneden. Er staan boven wel cijfers, maar de hokjes eronder zijn leeg. Jij moet in deze hokjes de tekens zetten die erin horen.

De eerste drie voorbeeldopgaven worden voorgedaan, waarna het kind de voorbeeldopgaven afmaakt.

Overeenkomsten

beginregels

Alle leeftijden beginnen met de voorbeeldvraag

Afbreken na vier opeenvolgende foute antwoorden

Je zegt: ik noem twee dingen en jij moet zeggen wat de overeenkomst tussen die dingen is. Dus op welke manier die twee dingen gelijk zijn. Bijvoorbeeld als ik zeg ‘wat is de overeenkomst tussen rood en blauw?’dan kun je zeggen: ‘Het zijn allebei kleuren.’

Bij vraag 1 en 2 wordt het antwoord aan het kind gegeven wanneer hij/zij het niet weet (daar worden geen punten voor gegeven) daarna mag er tot vraag 7 geen hulp meer geboden worden. Bij vraag zeven kunnen er twee punten verdiend worden i.p.v. een punt. Bij deze vraag wordt een voorbeeld gegeven van een tweepuntsantwoord als het kind die niet uit zichzelf geeft.

Rekenen

Beginregels

7-8 opgave 5

9-12 opgave 9

Afbreken na drie opeenvolgende foute antwoorden

Je leest de opgave voor, vanaf opgave 20 gaat het kind de kaarten zelf voorlezen. Vanaf opgave 20 zeg je dus ‘Lees de opgave hardop voor en zeg me wat het antwoord is.’

Woordkennis

Beginregels

6-8 vraag 1

9-10 vraag 3

11-13 vraag 5

Afbreken na vier opeenvolgende foute antwoorden

Je zegt: Ik zal nu een paar woorden noemen. Luister goed en vertel me wat elk woord betekent.

Begrijpen

Alle leeftijden beginnen bij vraag 1

Afbreken na drie opeenvolgende foute antwoorden

Je zegt: Ik ga enkele vragen stellen, waar je een zo goed mogelijk antwoord op moet geven.

Symbolen vergelijken

8-16 symbolen vergelijken niveau B

Afbreken na 120 seconden

Je zegt “Kijk eens naar dezen figuren ( je wijst alle figuren van voorbeeld 1 aan, waarbij je voor het kind van links naar rechts gaat). Eén van deze figuren (je wijst voor het kind de twee figuren in de linker kolom aan) staat in dit groepje figuren (je wijst alle figuren in het groepje aan, waarbij je voor het kind van links naar rechts gaat). Wijs de figuur in de linker kolom aan die overeenkomt met één figuur in de rechterkolom. Wijs beide figuren duidelijk aan. Zeg tegen het kind dat je daarom JA aan moet kruisen (zet een schuine streep door JA heen).

Bij het volgende voorbeeld komt de figuur uit de linkerkolom niet overeen met een figuur uit de rechterkolom. Streep daarom NEE door”.

Je zegt daarna: ‘Je moet dus een streep zetten in het hokje met ‘JA’ als één van deze figuren hier hetzelfde is als één van de figuren hier in het groepje (je wijst de figuren uit het groepje aan) en je zet een streep in het hokje met ‘NEE’ als geen van de figuren hetzelfde zijn. Snap je het?

Het kind moet de oefenopgaven zelf doen. Controleer deze en begin met de opgave als ze goed zijn en verbeter het kind met uitleg als het fout is.

cijferreeksen

beginregels

alle leeftijden beginnen bij vraag 1 en alle leeftijden krijgen de voorbeeldopgave bij cijferreeksen achterwaarts.

Je zegt: ‘Ik ga enkele cijfers opnoemen. Luister goed, want als ik klaar ben moet je ze nazeggen.

Lees de cijfers op met één seconde tussen de cijfers.

Back to top

E: 15 woorden test (15 WT)

Doel:

Het meten van het verbale leervermogen en geheugen.

Benodigdheden:

- lijst met de 15 woorden om zelf op te noemen.

- pen en papier (het is handiger om de resultaten eerst op een leeg blad in te vullen en pas daarna in de tabel.

- scoreformulier

Introductie:
Je zit tegenover het kind. Dan zeg je: “Bij de volgende test ga ik woordjes op lezen. Ik ga zo een hele rij woorden opnoemen. Het zijn er veel en het is best moeilijk dus het geeft niet als je er maar een paar kunt onthouden. Als ik alle woorden heb opgezegd, zeg je welke je nog weet. De volgorde is niet belangrijk, je mag ze door elkaar opnoemen. Als je niet meer woorden weet mag je zeggen dat je klaar bent. Heb je het begrepen?” “let goed op, dan komen nu de woorden.”

Woorden opnoemen

“zeg maar welke je nog weet.” Hierna noemt het kind de woorden op. Wanneer het kind twijfelt of hij/zij een woord al gezegd heeft zeg je als proefleider: “Als je niet zeker bent of je een woord wel of niet hebt gezegd, moet je zelf beslissen of je het nog een keer wilt noemen.” Hierbij is het belangrijk dat het kind weet dat het niet erg is om woorden dubbel op te noemen.
Pas als het kind echt niks meer lijkt te weten wordt de volgende ronde gestart.

Regels:

- Bij het zelf oplezen van de woorden mogen de woorden niet zingend opgezegd worden en moet er tussen elk woord een seconde zitten.

- Stimuleren het kind zoveel mogelijk te onthouden.

- Je mag niet zeggen dat het 15 woorden zijn.

- Voor het scoren moet je alles noteren. Dus ook de dubbele, foute en herhaalde woorden.

- Je leest 5 keer dezelfde 15 woorden voor en laat het kind deze na elke keer herhalen. Na deze 5 keer vraag je ze na 25 minuten nog een keer. Deze 25 minuten mogen NIET gevuld worden met verbale tests (het kind zou woorden door de test kunnen herinneren), maar met bijvoorbeeld een motorische test.

- Als je als proefleider denk dat het kind meer weet, mag je stimuleren met bijvoorbeeld: “Denk nog eens goed na. Weet je er nog meer?”

Tweede en volgende afnamen

Als het kind na de eerste afname niets meer lijkt te weten worden de woorden nog een keer gezegd/afgespeeld. Hierbij is het belangrijk om tegen het kind te zeggen dat hij/zij alle woorden nog een keer moet noemen, dus ook de woorden die hij/zijn al opgenoemd heeft. Als je denk dat het kind te snel klaar is moet je het kind stimuleren om meer woorden te noemen. Als een kind alle 15 woorden weet moet er een andere reeks ingezet worden. Het kind moet namelijk in totaal wel 6 keer woorden opnoemen voor de scoring. Na de 5de scoring wordt er 25 minuten een andere test gedaan. Hierna zeg je: “ik heb je eerder rijtjes woorden laten horen. Probeer maar zoveel mogelijk woorden op te noemen, die je nog kunt herinneren.

Back to top

F: Gesprekje

Het gesprekje moet tussen de 10 en 12 minuten duren. Het gesprekje moet opgenomen worden (alleen geluidsopname is goed), want je hebt het nodig voor de verwerking van de gegevens en voor klinische vaardigheden 2. Het gesprek moet gaan over schoolvaardigheden en sociale acceptatie. Dit zijn deelaspecten van de competentiebeleving die ook met de CBSK gemeten worden.

Het doel is dat je na het gesprekje een beeld hebt van die deelaspecten, zonder dat je de CBSK daarvoor moet raadplegen. Het moet echt een gesprek zijn, het is niet de bedoeling dat je met het kind een vragenlijst doorneemt.

CBSK omschrijving van de volgende deelaspecten:

- Schoolvaardigheden: hoe goed (slim//knap) vindt het kind zichzelf op school en hoe kijkt het tegen zijn schoolprestaties aan.

- sociale acceptatie: vindt het kind dat het ‘erbij hoort’? Meent hij/zij genoeg vrienden te hebben, kan hij/zij makkelijk vrienden maken? Denkt het kind wel geliefd te zijn?

De vragen die je stelt kan je afstemmen op deze omschrijvingen.

Een uitwerking van het hele gesprek (verbatim) moet pas ingeleverd worden bij klinische vaardigheden 2.

Tijdens het gesprekje kan het ook informatief zijn om te letten op uiterlijke kenmerken en gedrag van het kind. Dit kan je namelijk ook verwerken in je verslag.

Back to top

G: Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK)

Doel:

Met de CBSK wordt gemeten hoe het kind over zichzelf denkt op de gebieden:

- Schoolvaardigheden

- Sociale acceptatie

- Sportieve vaardigheden

- Fysieke verschijning

- Gedragshouding

- Gevoel van eigenwaarde.

Introductie

Je legt het formulier met de bovenkant boven voor het kind neer. Op de voorkant staan voorbeeldopgaven. Je leest op wat er in de vierkanten staat en vraagt aan het kind welk vierkantje meer bij hem of haar past. Wanneer het kind antwoord heeft gegeven vraag je: “en past dat een klein beetje of heel erg bij jou?”. Je kruist aan wat het kind zegt en laat de bladzijde door het kind afmaken. Geef duidelijk aan dat deze taak niet op tijd gaat (de tijd wordt niet gemeten) en dat het kind vragen mag stellen als hij/zij iets niet begrijpt.

Zorg ervoor dat het rustig is in de kamer en maak eventueel gebruik van de CBSK om het kind goed te observeren.

Back to top

H: Drie Minuten Toets (DMT)

Doel: Het meten van het technisch lezen (verklanken van woorden)

Benodigdheden:
- 3 DMT-kaarten (3 niveaus, per niveau 3 versies beschikbaar. Per meting 1 kaart per niveau nodig)
- scoreformulier
- stopwatch
- potlood en gum

Introductie:
Je gaat tegenover het kind zitten en legt de leeskaart omgekeerd voor het kind neer.
Dan zeg je: “Aan de andere kant van deze kaart staan woorden onder elkaar. Probeer die vlug en duidelijk op te lezen. Je begint met de woorden van de eerste rij. Als je een rij af hebt, ga je direct door met de woorden van de volgende rij. Als je een woord niet weet, sla je het maar over.”
Geef het woord “vlug” niet meer nadruk dan “duidelijk”.

Je draait dan de kaart om en geeft met een gebaar aan dat de woordrijen van boven naar beneden gelezen moeten worden. Daarna zeg je: “Begin maar!” Tegelijkertijd druk je de stopwatch in.

Regels:

- Na 1 min. stoppen en zet een streep onder het laatst gelezen woord.

- Het kind leest 1 kaart per niveau. Dus in totaal drie kaarten.

- Als het kind een woord overslaat, dan noteer je een schuine streep.

- Als het kind letter voor letter het woord spelt, dan noteer je dit achter het woord.

Goed/fout:
Een andere klemtoon is niet fout.
Bij 5 seconden of langer, zeg je het woord zachtjes voor & noteer je dit als een fout.
Spontane verbeteringen zijn ook niet fout.
Spellend lezen en verklanken is goed, maar alleen spellend lezen is fout.

Afname volgende kaart:
De werkwijze is hetzelfde als bij de afname van de eerste kaart. Je draait de kaart om en geeft met een gebaar aan dat de woordrijen van boven naar beneden gelezen moeten worden. Daarna zeg je: “Begin maar!” en druk tegelijkertijd de stopwatch in. Tijdens het lezen houdt je de fouten van het kind bij. Ook hier krijgt de leerling 1 minuut de tijd en zet je een streep onder het laatst gelezen woord.

Back to top

I: Tempo Test Rekenen (TTR)

Doel:

Onderzoeken in welk tempo een leerling de eenvoudige rekenkundige bewerkingen kan uitvoeren, met het doel daaruit af te leiden in hoeverre er sprake van automatisering is.

Benodigdheden:

- Stopwatch

- Papier met rekenopgaven

- Pen

Introductie:

Wanneer de leerling voor de eerste keer de test maakt, moet je van tevoren uitleggen wat de bedoeling is van de test: proberen per kolom zoveel mogelijk (goede) sommen te maken binnen 1 minuut.

Je kunt op je formulier de kolommen even aanwijzen om duidelijk te maken dat het gaat om 5 kolommen en dat er gestart wordt met kolom 1.

Regels:

- De testformulieren liggen met de achterkant (scoreformulier) boven op tafel.

- Het invullen van naam, groep en datum op die achterkant gebeurt vooraf.

- Op jouw teken mag de leerling het blad omdraaien en beginnen met de door jou aangegeven kolom; je drukt op dat moment de stopwatch in.

- De leerlingen rekenen uit het hoofd (geen krabbeltjes maken).

- Ze vullen uitsluitend de antwoorden in (op de streepjes achter de sommen).

- Ze werken van boven naar beneden.

- De leerling maf alleen werken aan de sommen in de kolom die aan de orde is.

- Voor elke kolom (sommen 1-40) heeft de leerling exact EEN MINUUT de tijd.

- Is een leerling binnen de maximumtijd klaar, dan legt hij het testformulier met de achterkant boven op tafel en wacht op het teken voor de volgende kolom.

- Na exact een minuut roept u ‘Stop, papier met de achterkant boven op tafel’.

- Na het stoppen, starten de leerlingen na enkele seconden op uw teken met de volgende kolom.

- Na de laatste kolom liggen de formulieren met de achterkant boven op tafel en neemt u ze in.

Back to top

J: Analyse van Individualiseringsvormen (AVI)

Doel:

Het meten van het technisch lezen.
Benodigdheden

- De AVI toetskaarten, niveau A en B;

- De scoreformulieren;

- Een potlood en een gum;

- Een stopwatch.

Begin van de toetsing

Je gaat tegenover de leerling zitten. De kaart ligt omgekeerd klaar voor de leerling. Stel de leerling een beetje op zijn/haar gemak.

Besteed in de instructie aandacht aan het feit dat leerlingen alleen het woord zelf hoeven te verbeteren (i.p.v. de hele zin) en dat hij of zij dan verder mag gaan.

Draai de kaart om en lees de titel voor. Daarna kan de leerling beginnen. Op het moment dat de leerling begint te lezen, druk je de stopwatch in.

Als toetsafnemer zal je soms moeten bijsturen, zodat leeszwakke leerlingen niet helemaal het spoor bijster raken. ‘Kijk eens naar het eerste woord’ of ‘Begin maar’. Overgeslagen of fout gelezen woorden mag je niet nogmaals laten lezen door de leerling. De tijd die een leerling nodig heeft om de tekst te lezen en het aantal fouten dat hij daarbij maakt, bepalen of en hoe je verder moet toetsen met een moeilijkere of makkelijkere kaart.

Aanvullende instructie achterop de scoreformulieren

Fouten worden aangegeven door:
Fout woord à foute woord erboven schrijven

Spellend lezen à Streepjes onder de letters

Overslaan à Kruis door het woord

Omdraaien à Boogje boven de twee woorden die zijn omgedraaid

Tussenvoegen à met een V erboven en dan het extra woord erbij schrijven

Voorzeggen à V erboven (voorzeggen doe je na 5 seconde)

Meerdere fouten in 1 woord tellen voor 1 fout.

Wanneer de toets te hoog of te laag gegrepen is, wordt er overgegaan op een hogere of lagere toets.

Tips

- Zoek een rustige plek;

- Leg alle spullen van tevoren goed klaar;

- Op het niveau van het kind beginnen als je het kind kent, anders beginnen op het niveau van de klas;

- Stel de leerling allereerst op zijn of haar gemak.

Het is belangrijk om de grens van beheersing en frustratie in kaart te brengen, dus beide overgangen moeten in kaart gebracht worden. De toetsing gaat door (zowel naar onder indien nodig als naar boven) tot dit resultaat zichtbaar is (dit resultaat is niet altijd mogelijk).

Back to top

K: Verwerking van de ruwe gegevens

Op studion staat in het bestand ‘richtlijnen kind 1 en 2’ een beschrijving wat in het verslag moet per kind. Ook staan hierin voorbeelden van onvoldoende en voldoende fragmenten uit verslagen van voorgaande jaren. Je kunt hier gebruik van maken, zodat je een duidelijk voorbeeld hebt. Let erop dat de namen van de kinderen gefingeerd moeten zijn, dus er moet een verzonnen naam gebruikt worden. Deze verzonnen naam moet ook op het ruwe materiaal staan, wanneer de echte naam ergens staat worden hier minpunten voor gegeven.

Het is belangrijk dat het verslag er verzorgd uitziet, dus is het het beste dat er geen afgebroken tabellen instaan en dat het overzichtelijk is.

Vul alle tabellen zorgvuldig in en geef bij elke test (+gesprekje) een korte beschrijving van de observaties. Wat je verder per test moet doen staat hieronder beschreven.

Voor uitleg wat de subtests van de WISC III meten kan je college 1 bekijken en voor uitleg van alle didactische toetsen kan je college 2 bekijken. Voor de onderbouwing van argumenten en voor de observaties kan literatuur gezocht worden.

Inhoudsopgave

De inhoudsopgave moet in APA stijl gebeuren. De inhoudsopgave moet duidelijk zijn en genoeg informatie geven. Wanneer je alleen kind 1, kind 2 en bijlage 1 en 2 vermeldt, wordt dit als te beknopt gezien. Geef dus even kort weer wat je per kind voor kopjes gebruikt hebt (zoals personalia, algemene observatie enz.) of je precies moet vermelden wat er in de bijlagen staat moet je aan je werkgroepdocente vragen.

Personalia

Zorg ervoor dat de naam van het kind gefingeerd is (dit betekent zelf verzonnen, zodat de anonimiteit wordt bevorderd).

Een voorbeeld van hoe je dit moet noteren is:

Naam: Lotte (gefingeerd)

Het woord (gefingeerd) moet er tussen haakjes dus achter staan.

Geef het duidelijk aan in schoolverloop als het kind is blijven zitten (doublure).

De personalia mogen niet in verhaalvorm. Het handigst is om alle punten te noteren, met dubbele punt en daarna het antwoord.

Algemene observaties

Gebruik voor de algemene observaties bladzijde 247 tot 255 uit het boek van Kievit, Tak en Bosch. Bij de observatie kan gelet worden op: fysieke verschijning, contactname, socialisatie, emotionele reacties, taakgericht werken, situatiebegrip, vermijdingsgedrag, faalangst, motoriek, gezichtsvermogen en gehoor (Kievit, Tak en Bosch, 2008).

Kies ervoor om naar jezelf te verwijzen als onderzoekster/testleider enz.

Gebruik niet meerdere benoemingen voor jezelf. Dit geldt ook voor het kind. Kies voor het noemen van zijn/haar naam, of zeg ‘het kind’ of ‘het jongetje/meisje’, maar gebruik niet alles door elkaar. Zorg ervoor dat de algemene observaties niet één stuk worden, maar dat het in heldere alinea’s verdeeld wordt.

Reflectie op testafname en verwerking van de gegevens

De reflectie moet vooral gebaseerd zijn op het gevoel dat je had op de momenten die je beschrijft.

Beschrijf hoe je de testafname zelf vond gaan en wat er minder goed ging en wat je eventueel zou willen verbeteren. Je kunt hiervoor de observaties van je medestudent gebruiken. Ook is het handig om het document ‘reflectie’ op studion te lezen. Beschrijf ook wat je moeilijk vond aan het verwerken van de gegevens en zorg ervoor dat je goede argumenten gebruikt. De reflectie gaat ook over doelen voor toekomstig onderzoek.

Beschrijving van de testresultaten

De beschrijving van de testresultaten moet begrijpelijk zijn voor ouders. Er mag dus niet teveel vaktaal gebruikt worden en moeilijke dingen moeten kort uitgelegd worden. in de beschrijving van de testresultaten mogen geen tabellen staan en er mag niet verwezen worden naar de bijlagen. Het verslag moet dus helder en op zichzelf te begrijpen zijn. Beschrijf de belangrijkste resultaten en maak een koppeling met de theorie die in de studie behandeld is. Ook over normaal gedrag is literatuur te vinden. In hoofdstuk tien van Kievit, Tak en Bosch (2009) staan richtlijnen voor verslaglegging.

Een aantal van de belangrijkste gegevens zijn (maak hierin zelf ook een keuze):

Het IQ van de verbale schaal, verwerkingssnelheid en verbaal begrip. Let erop dat verwerkingssnelheid een lage betrouwbaarheid, waardoor je voorzichtig moet zijn bij rapportage, zie hiervoor Kaldenbach (2006). Leg kort uit wat de schaal en factoren precies meten en wat je nu kunt concluderen. Geef aan of de WISC III intern consistent is (voor de schaal en factoren) en geef ook aan of het harmonisch of disharmonisch is. Kijk voor de scorehulp van Kaldenbach of je moet analyseren op subtest niveau (als dit niet hoeft moet je het ook niet doen!).

In het verslag moeten verbanden gelegd worden. Hierbij kan je denken aan inconsistenties en vergelijking tussen tests die vergelijkbare aspecten meten.

Vergelijkingen kan je maken tussen:

- De 15 WT en de subtest cijferreeksen

- De TTR en subtest rekenen

- De DMT en AVI

- De CBSK en de gemeten deelaspecten tijdens het gesprekje

- De vragenlijsten van de ouders en de observaties

- De informatie van de ouders en de informatie verkregen door de testafname

Vragenboekje voor de ouders

Voor de verwerking van het vragenboekje van de ouders gebruik je de blauwe bladen die in de werkgroep uitgedeeld zijn en het spss bestand dat je voor opdracht 2E gebruikt.

Bij deze vragenlijsten moet je in de verwerking uitleggen wat de lijsten precies meten en wat je daaruit kunt concluderen.

De CBCL

In de in te vullen tabel van de CBCL staat RS en B/C. RS betekent ruwe score en B/C betekent borderline of clinical range.

Als het goed is heb je vier blauwe bladen die aan de voor-en achterkant bedrukt zijn. Deze bladen zijn voor één jongen en één meisje. Wanneer je twee kinderen van hetzelfde geslacht hebt gebruikt moet je dus blauwe bladen kopiëren. Op de bovenkant van de blauwe bladen staat:

- CBCL/6-18 profile for Girls (of) Boys – syndrome scales

- CBCL DSM-Oriented Scales for Girls (of) Boys

- CBCL Profile for Girls (of) Boys – Competence Scales

De kant waarop staat: CBCL Profile for Girls (of) Boys – Competence Scales hoeft niet ingevuld te worden.

Gebruik voor het invullen van deze bladen alleen het CBCL onderdeel van het vragenboekje.

Voor de syndrome scales en DSM oriented scales vul je eerst onderin per vraag de score in.

Bijvoorbeeld: als je kijkt naar het blauwe blad met de tekst

‘CBCL/6-18 Profile for Boys – syndrome Scales’ zie je onderaan I. ANXIOUS/DEPRESSED. En daaronder begint het rijtje met 14. Cries a lot. Voor deze vraag ga je dan naar vraag 14 van de CBCL en dat vul je een 0, 1 of 2 in. Ga zo verder en maak alle rijtjes af. Tel de scores dan per rijtje bij elkaar op.

Aan de linkerkant van de bladzijde staan eerst lijntjes waar je de naam, leeftijd enz. in kunt vullen. Daaronder zie je computations. Vul de scores daar in, zodat je een score krijgt voor intern, extern en totaal. De score voor intern, extern en totaal moet je daarna opzoeken in de linkertabel. Bij de score (kijk naar de juiste leeftijd) kan je nu een T score vinden.

Deze T score wordt vervolgens gebruikt om te kijken of het kind in de normal/clinical range zit of dat het kind tussen de borderlines zit. Geef dit ook aan in de daarvoor bestemde tabel (op het blauwe blad) en trek lijntjes tussen de scores.

De HiPIC

RS betekent ruwe score en D betekent decielscore (in de tabel uit ‘richtlijnen kind 1 en 2’).

De HiPIC moet je verwerken d.m.v. de hand-out en het spss bestand van opdracht 2E.

Interpreteer vervolgens zelf de antwoorden. Let hierbij op opvallende zaken, zoals hele hoge of lage scores of andere antwoorden dan verwacht zou worden uit het gesprekje of de CBSK wat door het kind zelf wordt beïnvloed. Een tip: vul geen decielscore in voor de schalen, want deze scores mag je niet zomaar bij elkaar optellen, dus bij de D van Emotionele Stabiliteit vul je niks in, alleen voor angst en zelfvertrouwen.

De opvoedingsvragenlijsten

De opvoedingsvragenlijsten kan je ook verwerken met het spss bestand van 2E. Voor deze vragenlijsten zijn nog geen genormeerde scores, dus je moet dit zelf interpreteren. De documenten bij opdracht 2E geven duidelijkheid over welke vragen er bijvoorbeeld bij welke opvoedingsstijl passen. Zorg ervoor dat de ruwe scores voor positief en negatief opvoedgedrag niet ingevuld zijn, want je mag niet zomaar de daarbij horende scores bij elkaar optellen.

WISC III

Wanneer de beginregel voorschrijft dat het kind niet bij de eerste vraag moet beginnen, worden alle voorgaande vragen wel goed gerekend.

De wisc heeft een algemene intelligentie factor. De test kan opgedeeld worden in verbale en performale intelligentie, dit zijn de schalen van de test. De test kan ook opgedeeld worden in factoren, namelijk: verbaal begrip, verwerkingssnelheid en perceptueel vermogen. Voor de testafname kan je alleen een verbale schaal IQ berekenen en de factoren verbaal begrip en verwerkingssnelheid. Je moet kijken of de schaal en factoren intern consistent en harmonisch zijn (lees hiervoor ook de artikelen van Kaldenbach). Wanneer dit niet het geval is voor de factoren kan je ook interpreteren op subtestniveau.

Voor het interpreteren kan je de artikelen van Kaldenbach gebruiken en voor de beschrijving van de resultaten kan je het boek van Kievit, Tak en Bosch gebruiken.

Zorg ervoor dat het ruwe materiaal ook helemaal ingevuld is, dus ook de voorkant van de WISC III (alleen de onderdelen die je kan invullen). En zorg ervoor dat de naam van het kind ook hierop gefingeerd is. De leeftijd op de testdatum kan berekend worden op de site van Kaldenbach: www.kindenadolescent.nl à bij K&A praktijk à WISC-III à de bovenste optie (scorehulp 1.14).

Met de ruwe scores kunnen alle normscores gevonden worden. De normscores kan je vinden in de tabellen achterin de hand-out. Kijk naar de tabel met de goede leeftijd! In deze tabel vind je dan ook IQ/factor en het percentiel. Je moet kijken naar de nummers van de 95% betrouwbaarheidsinterval.

Vervolgens moet je conclusies gaan trekken uit de verkregen gegevens. Met de scorehulp van Kaldenbach kan je vinden hoe je bepaalde gegevens moet benoemen. Daar staat bijvoorbeeld dat een IQ > 130 zeer begaafd genoemd moet worden. En een IQ van 90-110 wordt gemiddeld genoemd. Het is belangrijk dat je deze standaard benamingen gebruikt, omdat dat later als orthopedagoog ook vereist is, zodat je met elkaar kunt communiceren. Met de scorehulp van Kaldenbach kan ook gekeken worden of het kind een (dis)harmonisch profiel heeft.

Verwijzingen naar de benamingen bij de behaalde IQ score (zoals gemiddeld bij een IQ van 90-110) gaat als volgt: (Resing & Blok, 2002).

15 woorden test (15 WT)

Meet het verbale leervermogen en geheugen.

Score

- De totaalscore van het kind wordt berekend met de volgende formule:

- Residu = behaalde score – 13 – (3.4 X leeftijd) = …..

Alle benodigde formules staan in de hand-out. Let erop dat als een kind ouder is dan 10 moet er toch 10 ingevuld worden in de formules.

De scores variëren van - 17 zeer slecht tot 16.3 zeer goed bij de totaalscores.

Gesprekje

Beschrijf kort de inhoud van het gesprek en de observaties die tijdens het gesprek gemaakt zijn. Ook geef je een korte samenvatting van het gesprek. De verbatim van het gesprekje moet je pas inleveren bij klinische vaardigheden 2.

Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK)

De percentielscores van de schalen van de CBSK verkrijg je met de hand-out. Per schaal kan gekeken worden hoeveel punten het kind scoort voor die schaal. Het aantal punten kan berekend worden met de antwoordmal in de hand-out. Op elke bladzijde worden de schalen behandeld, d.m.v. één vraag. Uiteindelijk kan elke schaal 24 als score krijgen. De antwoordmogelijkheden hebben namelijk een vierpuntschaal en de CBSK bestaat uit zes bladzijdes. Let erop dat de antwoordmogelijkheden niet per vraag oplopende punten geven. Soms is het eerste hokje namelijk 4 punten en soms is het weer een ander aantal punten. Hoeveel punten een antwoord krijgt zie je in de hand-out.

Wanneer de schaalscore berekend is moet je kijken naar de percentielscores. Hiervoor moet je eerst naar de tabel voor het goede geslacht kijken en daarna voor de goede schaal.

Een percentielscore van bijvoorbeeld 31 betekent dat 31 % van de jongens of meisjes een lagere score aan zichzelf geeft.

Drie Minuten Toets (DMT)

De drie minuten test meet het technische lezen (verklanken van woorden).

De score van de DMT verkrijg je door het aantal gelezen woorden per kaart op te schrijven en daar het aantal fouten van die kaart af te halen. Deze scores vul je allemaal in in de tabel. Daarna haal je het totaal aantal fouten op de drie kaarten af van het totaal aantal gelezen woorden. Het antwoord dat hieruit komt kan je beruiken om het niveau van het kind te bepalen. Kijk hiervoor in de hand-out. In de hand-out staat ook hoeveel procent van de leeftijdgenoten van het kind ook deze score haalden (dit is heel globaal, alleen 25%, 50% of 75%).

Voor een goede interpretatie ga je dieper in op de gemaakte fouten en vergelijk je de drie kaarten met elkaar.

Tempo Test Rekenen (TTR)

De TTR meet de rekenvaardigheid.

Vul de tabel in en beschrijf de observaties.

Het aantal goedgemaakte sommen is de score. De goed antwoorden zijn te vinden in de hand-out. Met deze score kan je dan de DLE van het kind opzoeken op het antwoordformulier. De DL van het kind is uiteraard voor alle kolommen hetzelfde.

Beschrijf voor het kind de achterstand of de voorstand in het aantal maanden in vergelijking met klasgenoten. Wanneer het kind is blijven zitten kan je ook vergelijken met leeftijdsgenoten.

Analyse van Individualiseringsvormen (AVI)

De AVI kaarten meten het technisch lezen. Geef in de tabel het niveau aan en beschrijf beknopt de observaties die gemaakt zijn tijdens de test. Voor de verwerking kan ingegaan worden op de gemaakte fouten en er kan ook gekeken worden of een minder goede prestatie komt door de gemaakte fouten of door het tempo van het kind.

Score
fouten zijn:
- verkeerd lezen zonder het goed te verbeteren
- spellen lezen zonder het daarna in één keer voor te lezen
- woorden overslaan
- woorden omwisselen
- woorden tussenvoegen
- wanneer het lezen van een woord langer dan 5 seconden duurt
Niet fout is:
- dialect
- ze i.p.v. zij, je i.p.v. jij, we i.p.v. wij, z'n i.p.v. zijn

Back to top

L: Het eindproduct

Voorblad

- Titel van de opdracht

- Datum

- Onderwijsonderdeel (cursuscode)

- Voorletters, achternaam en studentnummer

- Naam van de collega-student waarmee samengewerkt is

- Naam van de docent (en nummer van je werkgroep is handig)

Begin met een inhoudsopgave!

De indeling die volgt mag je zelf bepalen. Verplichte onderdelen per kind zijn:

Kind 1

- Personalia

- Resultaten van het onderzoek: de algemene observaties van het kind (350-550 woorden)

- Reflectie op de testafname

In de bijlage van kind 1

- Ingevulde tabel van de opvoedingsvragenlijsten en beschrijving van wat je met deze test hebt gemeten en wat eruit geconcludeerd kan worden.

- Ingevulde tabel van de WISC III en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de 15 WT en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de DMT en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de AVI en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de TTR en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de CBSK en beschrijving van observaties en conclusie van wat er gemeten is

- Beschrijf de inhoud en observaties van het gesprekje en geef een samenvatting van de inhoud van het gesprek

- Voeg het observatieverslag dat is gemaakt door de medestudent toe

Kind 2 (bijna hetzelfde, behalve dat voor kind 2 de een beschrijving van de testresultaten toegevoegd moet worden)

- Personalia

- Resultaten van het onderzoek: de algemene observaties van het kind (350-550 woorden)

- Reflectie op de testafname

- Beschrijving van de testresultaten (1350-2000 woorden)

In de bijlage van kind 2

- Ingevulde tabel van de opvoedingsvragenlijsten en beschrijving van wat je met deze test hebt gemeten en wat eruit geconcludeerd kan worden.

- Ingevulde tabel van de WISC III en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de 15 WT en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de DMT en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de AVI en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de TTR en beschrijving van observaties en resultaten

- Ingevulde tabel van de CBSK en beschrijving van observaties en conclusie van wat er gemeten is

- Beschrijf de inhoud en observaties van het gesprekje en geef een samenvatting van de inhoud van het gesprek

- Voeg het observatieverslag dat is gemaakt door de medestudent toe

Vermeld na de beschrijving van beide kinderen de gebruikte literatuur in een literatuurlijst.

Bijlagen

Voor de bijlagen zijn geen verplicht of maximaal aantal woorden opgegeven, maar er wordt wel benadrukt dat de beschrijvingen beknopt moeten gebeuren. Let hier dus wel op.

In het bestand ‘richtlijnen kind 1 en 2’ staat niet dat er een reflectie of observatieverslag toegevoegd moet worden, dit staat echter wel in de cursushandleiding. Het is dus verplicht deze documenten ook in het verslag te hebben.

Het ingeleverde document bevat ook al het ruwe materiaal, behalve de vragenboekjes van de ouders, omdat deze boekjes ingeleverd worden bij opdracht 2E. De CBSK moet bij opdracht 1 en 2E ingeleverd worden, daarom moet de CBSK van beide kinderen gekopieerd worden.

Back to top

M: De beoordeling

- De opdracht moet alle onderdelen bevatten.

- Volgens APA stijl geschreven zijn in correct Nederlands.

- De hele opdracht (ook het ruwe materiaal) moet geanonimiseerd zijn.

- De lettergroote moet 12 zijn van Times New Roman, met regelafstand 1,5 (dit hoeft niet in de bijlagen, daar mag de regelafstand 1 zijn). De pagina’s moet genummerd zijn.

- Het hele verslag moet in de (voltooid) tegenwoordige tijd. Er moet wetenschappelijke schrijfstijl toegepast zijn, dus geen ik-vorm, behalve in de reflecties.

- Het verslag moet te begrijpen zijn voor mensen die de onderzoeksmiddelen niet kennen (bijvoorbeeld de ouders), dus de leesbaarheid moet goed zijn. Ook moet er helder geformuleerd worden.

- De opgegeven omvang moet aangehouden worden.

Criteria voor kind 1 en 2:

- De afnames moeten volledig zijn en correct afgenomen.

- De scoring moet correct gebeurd zijn.

- De algemene observaties moeten helder en beknopt beschreven zijn. De lezer moet een goed beeld krijgen van het kind.

- Er moet een adequate koppeling gemaakt worden met de literatuur en de resultaten moeten geïntegreerd worden.

- Er moet ook kritisch gereflecteerd worden.

Back to top

N: Hoorcollege 1. Afname WISC III

Het doel van klinische vaardigheden 1 is dat je testmiddelen leert selecteren, afnemen, scoren en rapporteren. In het hoorcollege van vandaag gaat het over het afnemen van de WISC III. In de werkgroep wordt hier ook mee geoefend.

De WISC III (Wechsler Intelligence Scale for Children) bestaat uit de volgende subschalen die gegroepeerd staan onder verbale en performale subtests:

Performale subtests

Verbale subtests

1. Onvolledige tekeningen

2. Informatie

3. Substitutie

4. Overeenkomsten

5. Plaatjes ordenen

6. Rekenen

7. Blokpatronen

8. Woordkennis

9. Figuur leggen

10. Begrijpen

11. Symbolen vergelijken

12. Cijferreeksen

13. Doolhoven

De verbale subtests meten de taal en redeneren. De performale subtests meten de visueel ruimtelijke intelligentie van het kind. Performale subtest zijn taken waarbij het kind moet handelen/doen. Het gaat om non-verbale zaken. Nu volgt een uitleg per subtest:

- Onvolledige tekeningen: deze subtest bestaat uit tekeningen waarin details ontbreken. Het kind moet binnen 20 seconden aanwijzen/zeggen wat er ontbreekt. Een voorbeeld is een tekening van een vos die een oor mist. Deze subtest meet de visuele detailwaarneming.

- Informatie: deze subtest bestaat uit vragen waaruit de algemene kennis van het kind moet blijken. Een voorbeeld is de vraag: Welke maand heeft om de vier jaar een dag extra? Het doel van de subtest is dan ook om de algemene kennis te meten, maar ook het lange termijn geheugen.

- Substitutie: deze subtest bestaat uit een rij cijfers, waarvan elk cijfer bij een symbool hoort. Boven de subtest staat een voorbeeld van de cijfers met bijbehorende symbolen. Wanneer het kind begint moet hij/zij de lege vakje onder de cijfers invullen met de goede symbolen. De subtest meet onder andere de snelheid van visuele informatieverwerking en de motorische snelheid.

Een voorbeeld van een gedeelte van de subtest substitutie:

6

3

2

7

6

V

+

)

(

V

- Overeenkomsten: de testleider noemt een woordpaar, waarna het kind moet vertellen wat de overeenkomst is tussen de twee genoemde woorden. Een voorbeeld: wat is de overeenkomst tussen een kast en een stoel. De subtest meet het verbaal abstract redeneren en de vaardigheid om verbanden te doorzien.

- Plaatjes ordenen: de testleider geeft een serie plaatjes, waarna het kind de plaatjes in de goede volgorde moet leggen. De plaatjes moeten dan een logische verhaal vormen. De subtest meet het vermogen om situaties in hun totale context te begrijpen.

- Rekenen: bij deze subtest moet het kind redactiesommen uit het hoofd uitrekenen. Bijvoorbeeld: als je tien stukjes chocola hebt en je eet er drie op, hoeveel heb je dan nog over? De eerste sommen worden door de proefleider opgelezen, maar op een gegeven moment mag het kind de sommen zelf op gaan lezen. De test meet de rekenvaardigheid en het verbale begrip.

- Blokpatronen: het kind krijgt een patroon te zien, wat hij/zij moet nabouwen met blokken. De test meet de visueel-motorische coördinatie en het ruimtelijke inzicht.

- Woordkennis: het kind moet een betekenis geven van het woord dat de proefleider opleest. Bijvoorbeeld: wat is een diamant? De actieve woordenschat wordt gemeten.

- Figuur leggen: het kind moet legpuzzels maken. Het voorstellingsvermogen en de visueel motorische coördinatie wordt gemeten.

- Begrijpen: de proefleider stelt een vraag aan het kind over alledaagse dingen, zoals ‘Waarom dragen we schoenen?’. De subtest meet het inzicht in dagelijkse (sociale) situaties.

- Symbolen vergelijken: bij deze subtest wordt het formulier aan het kind gegeven, waarna hij/zij de test moet maken. Op het formulier staan een reeks symbolen. Voor de leeftijd 6-7 krijgt het kind aan de linkerkant één symbool, waarna het kind moet kijken of het symbool aan de linkerkant ook in het rijtje symbolen aan de rechterkant voorkomt. Voor de leeftijden 8-16 krijgt het kind aan de linkerkant twee symbolen, waarna hij/zij moet kijken of één van de twee symbolen links ook in het rijtje rechts voorkomen. De test meet de snelheid van visuele informatieverwerking en het visueel korte termijngeheugen.

- Cijferreeksen: de proefleider noemt een reeks cijfers, waarna het kind deze cijfers na moet zeggen in de goede volgorde. Het auditief sequentieel korte termijn geheugen en het auditief sequentieel werkgeheugen wordt gemeten.

- Doolhoven: het kind moet met potlood de weg naar buiten aangeven voor het poppetje wat middenin het doolhof staat. Het potlood mag niet los van het papier komen.

Tips: In de meeste gevallen mag je bij de WISC III niet zeggen of het kind een goed of fout antwoord geeft (alleen bij de voorbeeldopgaven mag dit). Daarom is het het beste om dit van tevoren aan te geven, neutraal te blijven en aan te moedigen door de inzet te belonen (bijv. je doet goed je best).

Aanvullende informatie: bij een subtest wordt het woord doping gebruikt. Wanneer kinderen de betekenis van dit woord niet weten kan de proefleider het uitleggen, maar dan krijgt het kind geen punten meer.

In de eerstvolgende werkgroep zal er geoefend worden met het afnemen van de WISC III.

Volgende week wordt het college gegeven door Jojanneke van der Beek en het zal gaan over didactisch onderzoek.

Back to top

O: Hoorcollege 2. Didactisch onderzoek

De inhoud

1. Algemene opmerkingen over didactisch onderzoek

2. Handelingsgerichte diagnostiek en procesonderzoek

3. Leestoetsen: DMT en AVI

4. Kwalitatieve analyse van leesgedrag

5. Rekentoets: TTR

6. Kwalitatieve analyse van rekengedrag

7. Neuropsychologische taak (geheugen): 15WT

8. Integratie van gegevens en valkuilen

Algemene opmerkingen over didactisch onderzoek

Met didactisch onderzoek kunnen leervorderingen gecheckt worden. Door middel van een didactische toets kan worden vastgesteld in welke mate een leerling beschikt over die kennis en vaardigheden waarvan verwacht wordt dat deze d.m.v. onderwijs aangebracht worden. Er wordt vergeleken met het gemiddelde (normtoetsen) of gekeken naar criteria (criteriumtoetsen).

De school screent leerlingen periodiek, dit is het leerlingvolgsysteem. Een orthopedagoog doet gerichter onderzoek.

Twee belangrijke begrippen zijn DL en DLE. DL is de didactische leeftijd. Dit is het aantal maanden dat de leerling onderwijs heeft genoten op een bepaald leergebied. De DL begint altijd bij groep 3. Elk schooljaar telt 10 maanden. Dus augustus/september (ligt eraan wanneer de school begint met lessen) van groep drie is de eerste maand en een jaar later, augustus/september groep 4, is het aantal maanden dat de leerling onderwijs heeft gevolgd gestegen naar 11 maanden. En zo wordt elke maand erbij geteld, behalve de zomervakanties. Wanneer een kind blijft zitten worden er toch 10 maanden bij zijn DL geteld. De DLE is de didactische leeftijd equivalent. Dit is de mate waarin een leerling geprofiteerd heeft van het aangeboden onderwijs, dus het is eigenlijk het niveau van het kind.

Het niveau van de leerling kan ook aangegeven worden aan de hand van rangordescores. Wanneer de rangorde berekend is kan bijvoorbeeld gezegd worden dat de leerling tot de 25% hoogst scorende leerlingen behoort.

Handelingsgerichte diagnostiek en procesonderzoek

Handelingsgericht onderzoek kijkt naar wat de uitkomst zegt en procesgericht onderzoek kijkt naar het proces, dus hoe het kind tot het antwoord komt.

Leestoetsen: DMT en AVI

De DMT en de AVI kunnen op school gebruikt worden voor individuele analyse van technische lezen.

- DMT: meet de technische leesvaardigheid van losse woorden. Het kind wordt getoetst aan de hand van drie leeskaarten. Per kaart krijgt het kind een minuut om zoveel mogelijk woorden op de goede manier uit te spreken. Wanneer het kind langer dan 5 seconden over het woord doet mag het voorgezegd worden. Om de tijd per kaart op te nemen is een stopwatch nodig. Verder is het voor de proefleider handig om het scoreformulier mee te nemen en het is handig om geluidsopnames te maken.

Foute woorden zijn: wanneer een kind spellend leest en het daarna niet meer geheel opleest. Wanneer het uitgesproken woord niet met de spelling overeenkomt. En overgeslagen of voorgezegde woorden/

Niet fout: klemtoonverschillen, spontaan verbeterde woorden en spellend opgelezen woorden die daarna goed opgelezen worden. Tijdens het scoren kan een niveau per kaart en een algemeen niveau (van de drie kaarten bij elkaar) afgelezen worden. Het is handig om het niveau van de kaarten met elkaar te vergelijken.

- AVI: meet de technische leesvaardigheid van teksten. Er zijn per klas twee leeskaarten (een midden en eind kaart), de leerling wordt altijd de M kaart aangeboden van de klas waar hij/zij in zit. De leerling heeft geen tijdslimiet, maar de testleider moet wel een stopwatch bij zich hebben, omdat de leestijd het niveau kan bepalen. De proefleider moet zelf de titel van de kaart voorlezen. De stopwatch wordt pas ingedrukt als het kind begint aan de hoofdtekst (niet de titel erbij rekenen). Een geluidsopname is handig voor scoring. De leestijd en het aantal fouten bepalen of het kind beheersingsniveau, instructieniveau of frustratieniveau heeft. Dit niveau is niet altijd te bepalen. Meerdere fouten in hetzelfde woord worden als 1 fout gerekend. Wanneer het kind langer dat vijf seconden over een woord doet mag de proefleider het voorzeggen.

Wat is fout: een verkeerd woord lezen zonder verbetering, een woord spellend lezen zonder verbetering, een woord overslaan, een woord omwisselen of tussenvoegen en wanneer een woord langer dan vijf seconden duurt.

Wat is niet fout: als de klemtoon verkeerd wordt gelegd, foute woorden die verbeterd worden, dialect, ze i.p.v. zijn enz. Daarnaast is voor een aantal specifieke woorden voorgeschreven welke uitspraak is toegestaan.

Wanneer een kaart op frustratieniveau wordt gelezen moet een kaart daarvoor aangeboden, net zolang tot een kaart met beheersingsniveau wordt gelezen.

Bij het scoren moet gekeken worden of de kaart met het beheersingsniveau aansluit bij de klas waar het kind in zit. Als er achterstand gevonden is, ligt dit dan aan de leestijd of aan het aantal fouten? Wanneer de achterstand aan het aantal fouten ligt, kan er gekeken worden wat voor soort fouten er gemaakt zijn. Als de AVI kaarten op het hoogste niveau gelezen worden, kan er aandacht besteed gaan worden aan het leesbegrip.

Kwalitatieve analyse van leesgedrag

Tijdens het lezen kan de proefleider veel informatie uit observaties halen. Bij de kwalitatieve analyse kan er naast observaties gelet worden op de soort fouten, radend/spellend lezen, vlotheid of nauwkeurigheid. Tabel 13.4 (Kievit, Tak en Bosch, 2007) geeft veel informatie over de kwalitatieve analyse van technisch lezen. In deze tabel wordt o.a. gekeken naar de structuur en strategie waarmee het kind leest en onvoldoende automatisering van teken-klankkoppeling van het kind.

Rekentoets: TTR

De Tempo Toets Rekenen wil de automatisering van eenvoudige rekenkundige bewerkingen meten. Deze basisvaardigheid is nodig om verder te komen met rekenen.

De testleider legt eerst uit wat de bedoeling is. De leerling krijgt het TTR formulier ondersteboven voor zich en krijgt 1 minuut per kolom de tijd. Neem dus een stopwatch mee. Het is ook bij deze test van belang dat het kind geobserveerd wordt. Bij kinderen uit groep drie worden alleen de eerste twee kolommen afgenomen, omdat de andere kolommen nog niet aan bod zijn gekomen.

Voor de scoring kunnen de antwoorden nagekeken worden met de scoremal uit de hand-out. Wanneer een antwoord is overgeslagen wordt dit fout gerekend. Het aantal goed wordt berekend door het aantal foute woorden af te trekken van het aantal gemaakte sommen. Doe dit per kolom en voor alle kolommen in het totaal. Op het scoreformulier kan een DL en DLE aangegeven worden aan den hand van het aantal goed. De DL en DLE moeten vergeleken worden, zodat gezegd kan worden of de leerling een voorsprong, gemiddelde of achterstand prestatie heeft in vergelijking met klasgenoten. Wanneer er een achterstand is, komt dit dan door het aantal fouten of door het lage tempo. Als dit relevant is kan je onderscheidt maken tussen prestaties op de afzonderlijke kolommen. In het verslag komt uiteindelijk een omschrijving die verglijkbaar is met het onderstaande voorbeeld:

Resultaat: Jos behaalt in februari groep 7 (DL 46) een DLE van 52 op de totaalscore van de TTR. Er is sprake van 6 onderwijsmaanden voorsprong

Conclusie: Jos presteert wat betreft de automatisering van eenvoudige rekenkundige bewerkingen op het niveau van begin groep 8. Hij loopt hiermee ongeveer een half jaar voor op zijn klasgenoten.

Kwalitatieve analyse van rekengedrag

Observaties van het rekengedrag geeft informatie bij de verwerking van de gegevens. Verder kan er ook gekeken worden naar tabel 13.6 (Kievit, Tak en Bosch, 2007) voor de kwalitatieve analyse van het rekengedrag. In deze tabel is er aandacht voor de strategie van het kind en voor leerlingen met specifieke rekenproblemen.

Neuropsychologische taak (geheugen): 15WT

De 15 woordentest meet het verbale leervermogen en het geheugen. De woorden moeten opgelezen worden met 1 seconde tussen elk woord. De leerling moet gestimuleerd worden om zoveel mogelijk woorden op te noemen. Geef de leerling de tijd, want na een stilte kunnen er nog een aantal woorden gezegd worden. Vermijd te zeggen dat het 15 woorden zijn. Zeg ook niet dat je de woorden na 25 minuten weer gaat vragen. Tussen serie vijf en de delayed recall moet een non-verbale test gedaan worden (bijvoorbeeld de CBSK). Ook tijdens de 15 woordentest is observeren informatief.

Voor de scoring worden alle genoemde woorden opgeschreven. Met de drie formules uit de hand-out kunnen de gevraagde scores berekend worden. De formules zijn:

Totaal aantal goed: inprenting/leerfase (serie 1 t/m 5)

à Formule: residu = behaalde score - 13 - (3.4 x lft)

Delayed recall op grond van het totaal aantal goed

à Formule: residu = behaalde DR score - 1 - (0.2 x TAG)

Delayed recall op grond van leeftijd

à Formule: residu = behaalde DR score - 2.5 - (0.8 x lft)

De interpretatie van de scores kan d.m.v. de decielen. Deciel 1 is zeer zwak en deciel 10 is zeer goed. Er kan ook gekeken worden naar bepaalde strategieën van het kind. Is er een leercurve te zien (opbouw tijdens de vijf series)? Zijn er opvallende observaties? En maak de vertaalslag van inprenting (verbale leervermogen) en t.o.v. leeftijd en het eigen leervermogen (verbaal geheugen).

Integratie van gegevens en valkuilen

Probeer een koppeling te maken naar overige tests. probeer verschillen tussen tests die vergelijkbare concepten meten te verklaren.

Vergelijkingen:

– automatiseren van korte woorden (DMT) en korte rekensommen (TTR)

– verbale rekenopgaven (RE WISC-III) en visuele (TTR)

– geheugen voor woorden (15 WT) en cijfers (CR WISC-III)

– resultaten op didactische toetsen en competentiebeleving schoolse vaardigheden (CBSK schaal SV)

Valkuilen:

AVI meet geen begrijpend lezen, de verbale schaal van de WISC III meet niet hetzelfde als de leesvaardigheidstoetsen.

Er moet voorzichtig omgegaan worden met de resultaten op 1 subtest van de WISC III (want 1 subtest zegt niet zoveel). De resultaten moeten in een conclusie gezet worden en het moet begrijpelijk zijn voor ouders. Voor zittenblijvers moet er vergeleken worden met klasgenoten en leeftijdsgenoten.

Back to top

P: Hoorcollege 3. Gedragsproblemen en persoonlijkheid

De inhoud

1. Wat zijn gedrags- en emotionele problemen?

2. Diagnostiek van gedrags- en emotionele problemen.

3. Wat zijn persoonlijkheidskenmerken?

Wat zijn gedrags- en emotionele problemen?

Een algemene definitie is: “…kinderen die zich zichtbaar ongewoon of abnormaal gedragen en dit afgezien van de ernst, de oorzaak of de context van het gestelde ongewone

gedrag” (Grietens & Hellinckx, 2001).

Dit is een zeer brede definitie. Kinderen met gedrags- en emotionele problemen hebben ook emotionele en somatische klachten.

Een klinische definitie houdt rekening met:

- Het ontwikkelingsperspectief

Dit perspectief kijkt naar de leeftijd van het kind en of het gedrag dat het kind vertoont past bij de leeftijd. Kennis van de ontwikkeling is belangrijk om leeftijdsgepast gedrag in te kunnen schatten.

- De continuümgedachte

Alle kinderen vertonen weleens gedragsproblemen, dat hoeft niet problematisch te zijn. Gedragsproblemen verschillen in ernst, duur en frequentie. De grens tussen normaal en afwijkend gedrag is soms onduidelijk.

- De context

Gedragsproblemen doet zich altijd in een bepaalde situatie voor. Een probleem kan ook alleen in een specifieke situatie voorkomen, maar wanneer het gedrag in verschillende situaties te zien is, is er sprake van pervasiviteit.

- De informant

Verschillende informanten kunnen ook verschillende percepties van het gedrag hebben, dus moet er gekeken worden naar wie de informant is.

De klinische definitie wordt dan:

Een relatief concept dat aan de orde is als de op dat moment in een bepaalde omgeving

heersende normen en geldende regels worden overschreden, rekening houdend

met…

l frequentie van de symptomen

l duur of chroniciteit van de symptomen

l ernst of intensiteit van de symptomen

l een combinatie van meerdere symptomen

l subjectief lijden waardoor het functioneren in het dagelijks leven bemoeilijkt wordt, aangegeven door de persoon zelf of door de omgeving (Van der Ploeg).

Een voorbeeld van het ontwikkelingsperspectief is woedebuien bij peuters en kleuters. Woedebuien is een veelvoorkomend verschijnsel bij peuters en kleuters en ze nemen af naarmate het kind ouder wordt. Woedebuien bij peuters en kleuters zijn niet per definitie een teken van gedragsproblemen, maar intense en frequentie woedebuien zijn wel voorlopers van gedragsproblemen.

Een woedebui komt door de leeftijd, het ontwikkelingsniveau, het temperament van het kind, het temperament van de ouders, de pedagogische vaardigheden van de ouders en de context waarbinnen de woedebuien plaatsvinden.

Een kind in zijn of haar tweede levensjaar zit in een individuatieproces, er is namelijk een groeiend zelfbewustzijn naast egocentrisme. Het kind voert een machtstrijd door de lichamelijke en cognitieve grenzen. Door deze machtstrijd is het kind gefrustreerd, waardoor de woedebuien ontstaan. Wanneer het kind drie of vier jaar is, is de agressie minder lichamelijk en meer verbaal. Het aantal woedebuien neemt af door taalontwikkeling mogelijkheden tot uitstel van behoeftebevrediging door de sociale ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling.

Er zijn drie modellen om emotionele- en gedragsproblemen te verklaren: ecologische modellen, transactionele modellen en meervoudige risicomodellen (zie de sheets in het college voor uitleg van de modellen).

Diagnostiek van gedrags- en emotionele problemen.

De diagnostiek moet breed zijn, er moeten meerdere informanten zijn en meervoudige technieken gebruikt worden. Ook moet de diagnostiek op een ecologisch valide manier plaatsvinden.

Typologie: Je hebt internaliserende en externaliserende probleemgedragingen. Internaliserend probleemgedrag is in eerste instantie vervelend voor het kind zelf, terwijl externaliserend probleemgedrag in eerste instantie vervelend is voor de omgeving. Internaliserende problemen vallen minder op en worden minder snel gesignaleerd. Deze typologie dekt niet alle probleemgedragingen.

Er zijn twee benaderingen in de diagnostiek van gedragsproblemen:

1. Categoriale benadering

In de categoriale benadering worden stoornissen gedefinieerd door mensen met jarenlange klinische ervaringen. Het gaat in deze benadering om zeer ernstige psychiatrische stoornissen. Hierbij geldt dat de cliënt wel of geen stoornis heeft (de cliënt kan de stoornis niet een beetje hebben). Een diagnostisch instrument dat deze benadering aanhoudt is de DSM-IV-R (American Psychiatric Association, 1994). De DSM heeft vijf assen (zie sheets voor beschrijving van de assen). De DSM is gebaseerd op afspraken tussen specialisten. De stoornissen zijn tot stand gekomen door observatie van waarneembare symptomen. Er bestaat als instrument een diagnostisch interview dat gebaseerd is op de DSM.

2. Dimensionele benadering

Deze benadering is gebaseerd op empirisch statistische systemen. Deze systemen worden ontwikkeld op basis van wetenschappelijk onderzoek en vanuit de psychometrische hoek. De diagnose wordt gesteld met behulp van gedragsvragenlijsten, waarin alle gedragsproblemen opgenomen zijn. Deze vragenlijsten houden rekening met de ontwikkeling van het kind en de norm.

Er wordt een bepaald kenmerk gemeten (bijvoorbeeld IQ), waarna er vergelijking met leeftijdsgenoten plaatsvindt. De uitkomst is dat het kind meer of minder psychische problemen heeft. Er zijn cut-offs (categorie) zoals percentielscores. Deze percentielscores worden bijvoorbeeld gebruikt bij de CBCL (child behavior checklist) of de SDQ (strength en difficulties questionaire). De CBCL maakt gebruik van de Achenbach System of Empirically

Based Assessment (ASEBA). Dit is een dimensionele benadering. Uit de CBCL komen internaliserende en externaliserende problemen, maar daarbinnen worden ook een aantal stoornissen gemeten.

Voordelen van de CBCL zijn: Sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathologie, vragenlijstmethode sluit beter aan bij snel wisselende en verder ontwikkelende

vaardigheden bij kinderen, geen harde criteria voor psychische stoornissen: Wat is ‘normaal’ en ‘abnormaal’? bijv. druk gedrag en meerdere informanten kunnen de CBCL invullen.

Nadelen van de CBCL zijn: Enkel internaliserende / externaliserende problemen en geen oog voor zeldzame stoornissen vb. autisme, encopresis, selectief mutisme enz.

De SDQ kan gebruikt worden als alternatief voor de CBCL. Hij is snel in te vullen ( in 5 minuten) en hij is in te vullen door het kind, de ouders en de leerkracht. Deze vragenlijst kijkt naar gedragsproblemen, zoals aandachtstekort en hyperactiviteit.

Epidemiologische onderzoek kijkt naar de prevalentie van gedragsproblemen, maar ook naar het verloop van de problemen. Daarbij wordt gekeken naar samenhang met geslacht, leeftijd en sociale context.

Wat zijn persoonlijkheidskenmerken?

Definitie van persoonlijkheid: Min of meer interne factoren die het gedrag van de persoon consistent maken over verschillende situaties, die min of meer stabiel zijn in de tijd, en die verschillend zijn van het gedrag dat andere personen vertonen in vergelijkbare omstandigheden.

De persoonlijkheid kan gemeten worden met de Hipic (hiërarchische persoonlijkheidsvragenlijst voor kinderen). Deze is gebaseerd op de Big Five/vijf factoren model. De vijf factoren zijn:

- Extraversie

- verlegenheid® (spreekt gemakkelijk mensen aan)

- expressiviteit (toont gevoelens)

- optimisme (gaat lachend door het leven)

- energie (moet zich kunnen uitleven)

- Welwillendheid/vriendelijkheid

- egocentrisme® (voelt zich vlug benadeeld)

- irriteerbaarheid® (is vlug op de tenen getrapt)

- gehoorzaamheid (respecteert beleefdheidregels)

- dominantie® (speelt de baas)

- altruïsme (verdedigt de zwakkeren)

- Consciëntieusheid

- prestatiemotivatie (wil tot de besten behoren)

- ordelijkheid (heeft zin voor orde)

- concentratie (kan lange tijd met hetzelfde bezig zijn)

- doorzettingsvermogen (stelt lastige dingen uit)

- Emotionele stabiliteit

- angst® (raakt vlug in paniek)

- zelfvertrouwen (heeft lef)

- Openheid/autonomie

- creativiteit (heeft weinig verbeelding®)

- nieuwsgierigheid (wil overal het fijne van weten)

- intellect (heeft vlug inzicht in iets)

Back to top

Q: Hoorcollege 4. Opvoedkundig gedrag

Tegenwoordig is de diagnostiek van de opvoeding van belang. Er zijn verschillende visies op de opvoeding en verschillende manieren om de opvoeding te meten.

Opvoeders zijn voor de diagnostiek van belang als:

- Aanmelder

- Informant/observator

- Als verklarende factor

- Als mogelijke behandeling. Bij de behandeling kunnen ouders zorgen voor effectiviteit door faciliteren, stimuleren, motiveren en generaliseren.

Ouder kan een protectieve en risicofactor zijn.

Een valide en betrouwbaar instrument kan in de klinische praktijk zorgen voor een goede evaluatie en in de wetenschap kan het zorgen voor nieuwe inzichten.

Vroegere theorieën over opvoeden:

Religieuze leiders

- Robinson (1557-1625) “there is in all children… a stubbornness and stoutness of minds,

which must be broken and beaten down…” M.n. vaders moeten straffen

- Wesley (1703-1791) ongehoorzaamheid = morale stoornis. Fysieke straffen voorkomen dat ouders controle over kind verliezen.

Filosofen:

Aristoteles (348-322 v. C) Kind is ‘tabula rasa’ en wordt gevormd door omgeving

Locke (1632-1704) Kind is rationeel wezen, waarmee gepraat en overlegd moet worden

Rousseau (1712-1778) Kind wordt onschuldig geboren, moet niet voor het 12de jaar worden gecorrigeerd.

Arts:

Dr. Holt (1855-1924) Baby’s mogen niet worden gekust vanwege besmettingsgevaar. Troosten van en spelen met kleine kinderen zorgt voor nervositeit.

Hedendaagse theorieën over opvoeden:

1. Hechtingstheorie

(Bowlby, 1907-1990; Ainsworth, 1913-1999)

2. Sociale leertheorie (coercieve cyclus)

(Bandura, 1978; Patterson, 1982)

Opvoedkundig gedrag:

-Warmte, betrokkenheid, acceptatie

-Sensitiviteit, responsiviteit

-Stimuleren

Opvoedkundig gedrag:

-Disciplineren (bekrachtigen)

-Modelfunctie

De coercieve cyclus bestaat uit vier stappen. In de eerste stap doet de ouder een verzoek. In de tweede stap weigert het kind het verzoek, waarna de ouder het verzoek in de derde stap intrekt (inconsistentie), waardoor het kind zijn zin krijgt in stap vier.

De coercieve cyclus verandert bij stap drie als de ouders opvoeden volgens harde discipline. Het kind moet het verzoek van de ouders dan wel inwilligen.

Baumrind stelde drie opvoedingsstijlen, namelijk autoritair, autoritatief en permissief.

Daarnaast zijn er twee opvoedingsdimensies van Maccoby en Martin: warmte en controle. De opvoedingsstijlen bevatten in bepaalde mate de opvoedingsdimensies.

Kritiek op de opvoedingsstijlen:

De opvoedingsstijlen zijn kortzichtig, omdat niet elke ouder maar in één stijl past. Ouders passen meerdere stijlen toe.

Beperkt: de stijlen kijken maar naar twee aspecten van de opvoeding, terwijl er veel meer bij de opvoeding komt kijken.

Simplistisch, omdat het geen inzicht geeft in hoe opvoeding tot kindgedrag leidt.

In hoofdstuk 11 van Kievit (Kievit, Tak en Bosch, 2007) worden drie kernfuncties van opvoeden beschreven. Deze kernfuncties zijn interpreteren (cognities), respecteren (emoties) en regisseren (gedrag)

Opvoeding kan je meten door middel van observaties, vragenlijsten en interviews.

Zo heb je bijvoorbeeld voor een observatie van jonge kinderen de Erickson schalen. Deze schalen zijn voor de moeder:

1. Ondersteuning

2. Hostiliteit/Vijandigheid

3. Intrusiviteit

4. Kwaliteit van Instructies

5. Sensitiviteit

6. Zelfvertrouwen

Elke schaal wordt beoordeeld op een zevenpuntsschaal. Lees de sheets van het college om te kijken hoe deze schalen precies te observeren zijn.

Voor vragenlijsten heb je o.a. de Parenting Scale (PS) en de Parenting Practices Questionnaire (PPQ). De PS is een zelfbeoordelings vragenlijst die door de ouders wordt ingevuld. De 30 stellingen gaan over overreageren, laksheid en ‘verbosity’. De PPQ meet de opvoedingsstijlen.

In de sheets zijn nog meer vragenlijsten te zien die gebruikt kunnen worden bij opvoedingsstress, verwaarlozing, gezinsrelaties en opvoeding.

Er wordt vaak gebruik gemaakt van interviews in de diagnostische praktijk. De vragen kunnen algemeen zijn of meer specifieker voor het kind en de ouders.

De gebruikte instrumenten moeten kritisch bekeken worden. Ze moeten bij de leeftijden passsen en ze moeten betrouwbaar en valide zijn. Wanneer de normen niet goed zijn, kan het instrument nog wel gebruikt worden, want normen zeggen niets over de functionaliteit.

Het is belangrijk dat ouders aansluiten bij de behoefte van het kind. De behoeftes verschillen per kind.

Back to top

Leidraad voor het maken van de opdracht KV1 (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Pres. Carey Rath

Last Updated:

Views: 6366

Rating: 4 / 5 (41 voted)

Reviews: 80% of readers found this page helpful

Author information

Name: Pres. Carey Rath

Birthday: 1997-03-06

Address: 14955 Ledner Trail, East Rodrickfort, NE 85127-8369

Phone: +18682428114917

Job: National Technology Representative

Hobby: Sand art, Drama, Web surfing, Cycling, Brazilian jiu-jitsu, Leather crafting, Creative writing

Introduction: My name is Pres. Carey Rath, I am a faithful, funny, vast, joyous, lively, brave, glamorous person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.